Zeker vijfentwintig jaar geleden liepen we elkaar tegen het lijf: zij was Spaanse, studeerde cello aan het Amsterdamse conservatorium en wilde haar Nederlands verbeteren, ik had Spaans als bijvak en zocht oefenmateriaal. Al kletsend in twee talen door elkaar heen ontstond een mooie vriendschap. In de zomervakantie ging ik mee logeren bij haar moeder in een dorpje buiten Valencia, maakten we op een rammelende opoefiets de sinaasappelboomgaarden onveilig en was het ‘s avonds paellafeest in de straat. Dolgelukkig was ze toen ze na haar studie een baan vond bij een orkest in Spanje. Omdat hij toch niet mee kon, schonk ze me haar houten bureau.
Bellen was duur, e-mail nog niet uitgevonden. Jarenlange trouwe briefcorrespondentie en af en toe een bezoek konden niet voorkomen dat het contact uiteindelijk toch verwaterde. Tot ze ineens voor een half jaar terug kwam naar Nederland. Het weerzien was een feest en weer als vanouds in twee talen. Veel te snel vertrok ze weer, om na een paar maanden stilte te vertellen dat ze geopereerd was aan een kleine hersentumor, maar dat ik me nergens zorgen over hoefde te maken. Afgelopen zomer zag ik haar weer, op een zonnig terras in Utrecht. Wat pips en dun, maar vol goede moed. Het mocht niet zo zijn. Vlak voor oudjaar werd ze opnieuw in het ziekenhuis opgenomen, vorige week is ze overleden, krap vijftig jaar jong. Ik las het e-mailbericht en de tranen drupten op het bureau. Háár bureau, dat ik opgeknapt en wel nog altijd koester.
Uit pure machteloosheid steek ik een kaarsje voor haar aan en ga soep maken. Een grote pan troostsoep, met lekker veel rustgevend snijwerk.